Rederijkerij

De Rederijkerij

Woord vooraf


Deze teksten kwamen tot stand in samenwerking met Francis D'haene in opdracht van het Verbond van de Kamers van Rhetorica Vlaanderen - Nederland.

 

De poëzie van de Rederijkers kan opgedeeld worden in sotte, amoureuze en vroede verzen. Naar vorm zijn er een heel groot aantal verschillende soorten gedichten gemaakt.


Matthijs de Castelein maakt in zijn Const van Rhetoriken, een didactisch handboek over de manier waarop poëzie geschreven moet worden, een overzicht van tal van mogelijke vormen waarin een gedicht gegoten kan worden: van de meest eenvoudige tot de meest ingewikkelde en uitzinnige structuren worden in dit boek behandeld.


inleiding

De VZW Verbond van de Kamers van Rhetorica Vlaanderen-Nederland heeft het initiatief genomen een informatiepakket samen te stellen over de Rederijkerij. Het pakket richt zich tot al wie in de Rederijkerij geïnteresseerd is.

 

De bedoeling is de Rederijkerij uit de vergeethoek te halen en aan een groter publiek kenbaar te maken. In het onderwijs krijgen de Rederijkers slechts een klein plaatsje toebedeeld en voor het grote publiek zijn ze zo goed als onbekend. Het Verbond wil hier zorgen voor een noodzakelijke aanvulling door de cultuur van de Rederijkers een ruimere plaats te geven.We bieden een stukje theorie en een aantal teksten die een ondersteuning moeten zijn voor wat in het theoretische gedeelte uitgelegd wordt.

 

De situering in de tijd, de naam, de herkomst, de organisatie en structuur, de activiteiten, de teksten en de evolutie van de Rederijkerij komen aan bod.Het initiatief wil duidelijk stellen dat de Rederijkers, ook vandaag de dag, meer zijn dan taalkunstenaars of folkloregroepen.

Rederijkers willen cultuur uitdragen.


situering & ontstaan

We beginnen ons verhaal over de Rederijkerij met een probleem. Wanneer zijn de Rederijkers ontstaan? Tot nu toe kan niemand er een juiste datum op plakken, net zoals dat het geval is bij het ontstaan van gelijk welke literaire stroming of richting in een andere kunstvorm, bvb de schilderkunst. De Rederijkerij is een stroming die gegroeid is en plots is die daar, pril geboren, als een baby die een hele tijd in de moederschoot gegroeid heeft. We kunnen enkel aangeven rond welke periode de Rederijkerij ongeveer ontstaan is. Daarom geven wij eerst een situering in de tijd.

 

De Honderdjarige Oorlog is officieel aangevangen in 1337 en feitelijk geëindigd in 1453. Het einde van de feodale en dynastieke strijd situeert zich ergens in het midden van de 15de eeuw. Met als gevolg dat de middeleeuwse samenleving werd ontwricht en tevens sociale verschuivingen met zich mee bracht. De middeleeuwse samenleving was verdeeld in drie sociale lagen: de geestelijkheid, de adel en de derde stand. De eerste twee domineerden de samenleving.

 

De geestelijkheid vertakte zich in meerdere kloorsterorden waar de intellectueel een plaats vond om te werken en kennis te vergaren. Hierbij denken we aan de bibliotheken vol antieke werken (graag verwijzen we naar De naam van de roos van Umberto Eco, waarin dit duidelijk geïllustreerd wordt). Ze discussieerden vaak over theologische onderwerpen.

 

De edellieden behoorden tot een ridderorde en beoefenden de krijgskunst en rivaliseerden op riddertornooien. De derde stand splitste zich op in de bekende ambachtsgilden en zorgde voor volksvermaak. Na dit chaotische tijdperk (ook wel eens de Waanzinninge 14de eeuw genoemd) gebeurde het: omstreels 1450 werd een zeer belangrijke uitvinding gedaan, nl. de boekdrukkunst. Die zal de tijd die volgt ingrijpend wijzigen en de verspreiding van het nieuwe gedachtengoed aanzienlijk bepalen.

 

De meningen over de oorsprong van de Rederijkerskamers lopen vaak nogal uiteen. Er zijn literatuuronderzoekers die beweren dat de Kamers het licht zagen in Italië, anderen houden het op Noord-Frankrijk als de bakermat van de rethorica. Men is het er wel over eens dat de eerste Rederijkerskamers via het zuiden ons land zijn binnengewaaid. Deze stelling wordt mede bevestigd door het feit dat de toenmalige Rederijkers nogal graag Franse woorden en uitdrukkingen gebruikten. En dan gaat men met gemengd succes gaan zoeken bij de Franse Confréries de la Passion die ontstonden voor de beroemde passiespelen, of bij de Puys d'Amour uit de 14de eeuw, die zich vooral inlieten met lyrische poëzie. Eén van de vaak beoefende dichtvormen bij de Rederijkers nl. het refrein, vertoont ook duidelijke overeenkomsten met de 14de eeuwse Franse ballades. De eerste Vlaamse Rederijkerskamers zijn ook ontstaan in het zuiden en zuidwesten van Vlaanderen om zich later via Oost-Vlaanderen over Brabant en Antwerpen naar de noordelijke Nederlanden te verspreiden. In de Zuidelijke Nederlanden werd ook beweerd dat ze hun oorsprong vonden bij de Schuttersgilden die al bestonden vanaf het begin van de 13de eeuw. Oorspronkelijk waren dat groeperingen van stadswachters die instonden voor de bewaking van de stad. Later zou elke schuttersgilde een eigen literaire afdeling krijgen. In tijden van geringe militaire activiteit hielden de leden van de schuttersgilde zich bezig met toneel en ander volksvermaak. De Rederijkerskamers en de schuttersgilden bleven een tijdlang naast elkaar bestaan. Later gingen ze zelfs samenwerken: de Rederijkers namen dan het artistieke gedeelte van de schuttersfeesten voor hun rekening. De Rederijkerskamer werd het organisme dat instond voor ontspanning en cultuur.Bij het ontstaan van de Rederijkerskamer De Fonteyne uit Gent in 1448 wordt een motivering gegeven voor het oprichten van het gezelschap. Het is een gheselscap van ghenoughten  (=geneugten) dat voor recreatie en aangenaam tijdverdrijf wil zorgen, om de zondige verveling te verdrijven.

 

Welke oorsprong ze ook hebben, zeker is dat de Rederijkerskamers, die in onze gewesten tot stand kwamen vanaf de 15de eeuw, een eigen karakter hadden en onafhankelijk waren van de schuttersgilden. Hun structuur en huisreglement was wel gespiegeld aan dat van schuttersgilden.

 

Dirk Coigneau vertaalde volgende tekst van Matthijs de Castelein naar hedendaags Nederlands.

Dees const, daer op ruist al once intencie,

Rijst duer arbeid ende diligentie,

Duer groote experientie, ende studerijnghe,

Vele exercitien, groote tracterijnghe :

Dijn worden moetty wijsselic ende by rade binden,

Met evolutien ende recolerijnghe.

Die dit niet en doet, sal dees const spade vinden.


vertaling:

Met retorische zwier wordt hier

het belang gedemonstreerd door te wijzen

op het nut van verlustigende bezigheden

als wapen tegen de melancholie en haar 

kwalijke gevolgen

op lichaam en geest

en als middel tegen de ledigheid,

die als moeder van allerlei kwaad wordt beschouwd.


de naam

De naam Rederijker zou een verbastering zijn van het Franse rhétoriqueur en een afleiding van het Latijnse retorica.

 

Rhétoriqueur werd voor het eerst door de Franse dichter Ronsard gebruikt, maar dan wel in een spottende betekenis : als woordenkramers, taal zonder veel inhoud.

 

Als we het Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT) openslaan op zoek naar de betekenis van het woord retorica, vinden we de volgende mogelijkheden:•

  • redekunst, kunst van het voordragen van het woord, leer der kunstmatige welsprekendheid. Welsprekendheid is de techniek van het schrijven,
  • dichten en voordragen die alleen door oefening, studeren en wijsheid kan verworven worden.
  • het goed kunnen zeggen en daarmee een publiek kunnen boeien: "De woordkunst dient om standpunten over te brengen, om de bevolking één en ander te leren."
  • de redekunst en dichtkunst in het bijzonder die der Rederijkers onder invloed van klassieke voorschriften.
  • het verstand, het redeneervermogen dat het enige houvast verschaft om weerstand te bieden aan de verleiding.


de structuur

Aan het hoofd van de Kamer stond de Prince of de Keizer. Dit was de man die door zijn hoge stand en zijn sponsoring beschouwd werd als de beschermheer van de Kamer. Deze behoorde meestal tot de hogere adel en hij kon het zich ook veroorloven waardevolle prijzen te schenken.

 

Voorbeeld: Filips de Schone was de Prince van de Brusselse Kamer Den Boeck. Prins Albert (onze huidige Koning) was de Prince van de Rederijkerskamer Sint-Amandus uit Leupegem. Het was dan ook de gewoonte om de gedichten (in het bijzonder de refreinen) aan hem op te dragen. De laatste strofe van een refrein vangt vaak aan met het woord Prince en wordt ook zo genoemd.

 

De Hoofdman leidde meestal de vergaderingen, maar dan zat zijn taak er zowat op.

De Fiscaal of Breukmeester, ook wel Tresorier genoemd, en op heden spreken we van de Penningmeester van de vereniging, stond in voor de boekhouding.

De Griffier was de secretaris van de Kamer.

Dan heb je nog de Dekens, meestal geestelijken die in de raad van bestuur van de Kamer zetelen en waarvan de Proost de geestelijke leider was.

 

Het belangrijkste lid van de Kamer was de Factor. Dit was de figuur die het meest te doen en het meest te zeggen had in de vereniging. Hij stelde in rijmvorm de briefwisseling op, zowel die naar de organisatoren van de feesten als die naar de stadsbesturen. Het gevolg was dat de gemeentelijke overheden zich dan ook genoodzaakt zagen om in dichtvorm te antwoorden. Hij schreef gelegenheidsgedichten en toneelstukken. Hij was tevens de regisseur van de stukken en de decorontwerper. Hij zorgde voor de kostumering. Hij leidde nieuwe leden op en gaf les in literatuur en dichtkunst. Met andere woorden de Factor was de spilfiguur, het hart en de ziel van de Kamer. Hij was het ook die bekendheid verwierf en de verdiende lof kreeg toegewuifd. Meestal behoorde hij tot de intellectuele groep van klerken.Hij werd in de meeste gevallen bezoldigd door de stad of de gemeente. Aan het einde van de 15de eeuw had de factor zoveel aanzien dat het bijna een noodzaak was dat elke stad die zichzelf respecteerde diende te beschikken over een stadsrederijker in casu, een factor.

 

De rol van de Cnaep mag ook niet uit het oog verloren worden. Hij was de boodschapper van het gezelschap en had drie welomschreven taken. Hij moest ervoor zorgen dat de Ghesellen geregeld vergaderden, Hij maande hen aan om op tijd te komen en op tijd hun bijdrage te betalen, Hij droeg ook de uitnodiging voor de wedstrijden rond.

 

De Sorgers of leden waren de burgers: een brede laag van de bevolking dus die deelnam aan de activiteiten van de Kamer. Deze leden behoorden echter niet tot de laagste lagen van de bevolking. Handarbeiders werden uit de Kamer geweerd. Het waren de vooraanstaande leden van de ambachtsgilde die lid waren van de Rederijkerskamer waardoor zij oorspronkelijk een elitaire vereniging was. Van Anthonis de Roovere uit Brugge (1430-1482) wordt gezegd dat hij een metselaar was. Doch in die tijd stond metselaar eigenlijk voor architect, een vooraanstaand en ontwikkeld burger dus. Het was zeker geen handarbeider die aan dichtkunst gaat doen.

 

Om lid te worden van een Rederijkerskamer moest men van goed zedelijk gedrag zijn en een borg kunnen stellen. De aanvraag om als lid toegelaten te worden, moest natuurlijk in mooie poëtische verzen geformuleerd zijn. En men moest jaarlijks zijn lidgeld betalen. In de Noordelijke Nederlanden is dit elitaire karakter er in de loop der jaren sterk afgenomen.

 

Uit De Westlandse Rederijkerskamers uit de 16de en 17de eeuw van Van Boheemen en Van der Heijden kunnen we de samenstelling van de leden van de Kamer De Lier uit de omgeving van Delft vrij compleet achterhalen.

 

Uit het ledenbestand kunnen we duidelijk opmaken dat de Rederijkerskamers na verloop van tijd geen elitaire vereniging meer waren. We zien een samenwerking tussen de man uit de straat, de stielman en de bestuurders, die tot de hogere rang behoren. De arbeiders en boeren waren zich ervan bewust dat de Rederijkerskamers cultureel één en ander te bieden hadden.

Rederijkerskamer DE LIER (omgeving Delft)

 

Jochem Adriaenz. was strodekker

Jan Claesz. was schipper

Adriaen Cornelisz. was knecht van schout Pijnacker

Willem Cornelisz. Rodenburgh was timmerman

Willem Cornelisz. Cock knapte karweitjes op in de Lierpolder en was landarbeider geweest

Cornelis Joostenz. verdiende in de zomer de kost met spitten en graven en 's winters met het slachten van vee

Elias Willemz. was metselaarsknecht

 

Alleen Gerrit Jansz. Romenburgh en zeker Cornelis Willemsz. Buijs vander Hooff zou men notabelen kunnen noemen

Gerrit Jansz. Romenburgh was in 1606 bode en zal in 1608 de functie Substituut-Schout vervullen

Cornelis Willemsz. Buijs vander Hooff is in 1604 Secretaris van De Lier en in 1606 is hij Schout


de uiterlijke kenmerken

het devies

Iedere Kamer heeft behalve een naam ook een devies of spreuk waar een bepaalde betekenis aan vasthangt : het devies. Een aantal van de oude Kamers bestaan nu nog en houden nog altijd hetzelfde devies aan.

 

het blazoen

Iedere Kamer heeft ook een wapenschild : een embleem met symbolische tekens en vaak ook heraldische tekens. Hier ziet u het rebusblazoen van de Lierse Rederijkerskamer De Groeyende Boom. Het wapenschild bovenaan is dat van het Koninklijk Kapittel; midden links staat het schild van Florens van Mechelen, Hoofdman van de Kamer; rechts dat van Gaspar Schetz, Prins van de Kamer; onderaan bevindt zich het wapen van de stad Lier.Elke afbeelding uit de rebus geeft een woord aan om de oplossing te vinden. We zetten de woorden na mekaar en komen tot de onderstaande oplossing. Wat zoveel betekent als : "Wil goddelijke schatten verzamelen en onze Prins eren door de rethorica. Schuw nijd en wil liefde baren met De Groeiende Boom, dames en heren" Dat ze bijzonder gesteld waren op uiterlijk vertoon blijkt vooral uit de bijzondere aandacht die ze hadden voor hun kledij en hun kentekens. Veel Rederijkerskamers hadden ook een altaar in de kerk als teken van hun geloof en ook als teken van hun uitdrukkelijke aanwezigheid en betrokkenheid bij alles wat het maatschappelijke leven aanging.


De Eglantier - In liefde bloeijende (Amsterdam - 1517)

De Fonteyne - Als past bi appetite (Gent - 1448)

De Goubloem - In liefden groeyende (Vilvoorde - 1493)

De Pellicaen - Trou moet blijcken (Haarlem)

De Rhetorike van den Heylighen Gheest - Pax Vobis (Oudenaarde)

De Roose - Minne ist fondament (Leuven)

De Violieren - Wat jonsten versaemt (Antwerpen - 1400)

Jhesus met der Balsembloem - Doorsiet den grondt (Gent)

‘t Mariacransken - Minnelijk accoort (Brussel)

 

God-lijke schatten wilt vergaren,

Ende deur Rethorica onzen Prince eeren,

Schouwt nijt, wilt liefde baren

Met 't groeyende boomken, vrouwen en heeren.


bibliografie

Brandt Corstius, J.C.

Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. - Prisma nr. 399 

Brink, J. Ten

Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde- - Amsterdam - 1897 

Coigneau, D.

Rederijkersliteratuur in: Historische letterkunde - Facetten van vakbeoefening - Onder redactie van M. Spies Groningen - 1984 - p. 34-37 

de Castelein, M.

Diversche Liedekens - Mechelen - 1943 

De Const van Rhetoriken - Oudenaarde - 1986 

Huizinga, J.

Herfsttij der middeleeuwen - Studie over levens- en gedachtenvormen der 14de en 15de eeuw in Frankrijk en de Nederlanden - Haarlem - 1952 

Kalff, G. 

Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde - Groningen - 1906 

Knuvelder, G. 

Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde - Deel I - 's Hertogenbosch - 1970 

Kuijpers, J. 

Beknopte geschiedenis van de Nederlandse letterkunde - Antwerpen - 1963 

Mak, J.J. 

De rederijkers - Amsterdam - 1944 

De gedichten van Anthonis de Roovere - Zwolle - 1955 

Pleij, H. 

Nederlandse literatuur van de late middeleeuwen - Utrecht - 1990 

De sneeuwpoppen van 1511 - Literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd - Amsterdam - 1988 

Steenbergen, J. 

Het Landjuweel van de rederijkers - Leuven - 1950 

Van Mierlo, J.

Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden - Antwerpen - s.d. 

Nederlandse literatuur, een geschiedenis - Onder redactie van M.A. Schenkeveld e.a. - Groningen - 1993 

Van Nuffel, H. 

Marcus van Vaernewyck - in : De autotoerist - nr. 23 - nov. 1978 

Spectrum van de Nederlandse Letterkunde - Diverse delen - Antwerpen - 1978 

Van Rijssele, C. 

Spieghel der Minnen 

Van Stijevoort, J. 

Refereinenbundel 

Woordenboek der Nederlandse Taal


lexicon

Het Verbond van de Kamers van Rhetorica Vlaanderen - Nederland wil de rederijkerij meer bekend maken zowel in Vlaanderen als in Nederland. Ieder jaar organiseert het Verbond een congres waarbij één of ander aspect van de rederijkerij nader toegelicht wordt door verscheidene sprekers. Ook wordt er ter gelegenheid van dit Congres - hoe kan het anders - een toneelwedstrijd gehouden waaraan verschillende Kamers deelnemen. Het Verbond heeft ook een eigen tijdschrift Ons Camers van Rhetorike dat driemaandelijks verschijnt. In elk nummer wordt een deel van de geschiedenis van de rederijkerij toegelicht en komen verschillende onderwerpen over de rederijkerij aan bod.

 

Voor meer informatie over Het Verbond en zijn activiteiten of over de Rederijkerij kunt u altijd terecht op volgend adres:

 

Verbond van de Kamers van Rhetorica vzw. 

Arduinkaai 28 

1000 Brussel

www.rederijkers.org

 

Voorzitter

Johan De Rijck

Sint Gabriëlstraat 120

1770 Liedekerke

johanderijck1952@gmail.com


Redactie

Bauke van Halem 

’t Haantje 2 

4854 MV Bavel

bvh@vanhalem.nl


Secretariaat

Nicole Gits 

Louis Callebautstraat 17 

9320 Nieuwerkerken

053/77 87 27 

wilfried.lissens@skynet.be


Activiteiten


inleiding

De werken van de Rederijkers geven ons een goed beeld van de vernieuwde tijd en het nieuwe gedachtengoed. Een groot deel van de werken is niet ontstaan uit een echte scheppingsdrang, maar eerder om wedstrijden te winnen. Een ander deel brengt verslag uit over bepaalde evenementen zoals blijde intredes, politieke en godsdienstige gebeurtenissen, of extreme klimatologische voorvallen zoals in De Sneeuwpoppen van 1511. Rederijkers waren feestvierders. Ze namen elke gelegenheid te baat om te kunnen feesten. Ze richtten privéfeesten in ter gelegenheid van verjaardagen en feestdagen: deze noemde men de tafelspelen. Ze verzorgden optredens bij militaire overwinningen en vredesverdragen. Ze werkten mee aan de schuttersfeesten. Bij de Blijde Inkomsten van vorsten zorgden zij voor vermaak. Ook de prinsen van bevriende Rederijkerskamers werden gul onthaald. Tijdens deze feesten konden ze naar hartelust hun literaire kunsten tonen: er werd vooral toneel en poëzie gebracht. De thema's die behandeld werden komen uit het dagelijkse leven.

 

Een eerste thema had als bedoeling een leidraad mee te geven voor het leven zelf en het leven dat hierna komt (zoals ook al aangehaald door Dirk Coigneau).Hier wordt de goede raad dat men op aarde goed moet leven zodat men ook goed beoordeeld wordt door God en dus in het hiernamaals ook een voorspoedig leven kan leiden. Het volk dat leeft alsof er hemel noch hel bestaat zal dat na de dood moeten bekopen. De Roovere wil zijn publiek hiervoor waarschuwen. 

 

Een tweede thema is dat van Fortuna of de Lotsbeschikking: het lot kan plotseling omslaan. Men moet dus op zijn hoede zijn en met de rede de onverwachte veranderingen van het lot en de emoties die daarmee gepaard gaan proberen te bedwingen. Want hoe je het ook draait of keert: het is ons lot dat we moeten sterven. We moeten dus goed doen en geen zonden begaan om het lot niet te tarten.

 

Een derde thema gaat over De verdwazing door de liefde die moet onderdrukt worden. Colijn van Rijssele geeft in zijn Spieghel der Minnen (ca. 1500) een voorbeeld van het feit dat de verblindende liefde tot de dood kan leiden. De knaap Reinout heeft het meisje Sanderijn gevonden, waarop ridder Lanceloet verliefd is. Hij moet naar zijn heer terugkeren met de mededeling dat ze getrouwd is en niet van hem moet weten: een penibele situatie die ernstige gevolgen kan hebben. En Reinout zegt als volgt: Colijn van Rijssele Nog een belangrijk thema is de dood: het bestrijden van de grootste vijand die het aardse leven belemmert. De Dood wordt afgebeeld als een skelet met een zeis. Pietje de Dood zoals wij hem allen kennen. Literatuur heeft de functie om te vluchten, het is een wapen om te heersen over de dood en de verderfelijke dingen van het leven. Dat de dood elk moment kan toeslaan en dat men zich daarop tijdens het aardse leven moet voorbereiden, is de boodschap van Elckerlijc. De dood houdt nergens rekening mee. God is de enige die kan oordelen.


de vroede spelen

De act activiteiten van de Kamers uit de 15de en 16de eeuw spitsten zich vooral toe op het schrijven en opvoeren van toneelstukken. Er werden verschillende genres opgevoerd. We kunnen de toneelstukken grofweg indelen in drie soorten nl. het sotte, het vroede en het amoureuze.

 

Heiligenspelen: handelen meestal over een patroonheilige van een stad of gemeente. Ze brengen het leven van een heilige in toneelvorm.Historiaalspelen : ontleend aan de Bijbelse gebeurtenissen of aan legenden en novellen.

Mysteriespelen: de inspiratie voor de mysteriespelen werd gevonden in één of ander geloofsmysterie zoals in De bliscappen van Maria die tussen 1448 en 1580 elk jaar te Brussel werden opgevoerd. De oorspronkelijke bedoeling was de grote massa van eenvoudigen van geest door de opvoering van bijbelse taferelen iets bij te leren.

Mirakelspelen: de mirakelen van Christus en van Maria worden gedramatiseerd, het meest bekende voorbeeld is Mariken van Nieumeghen. De volledige titel luidt Die waerachtige ende een seer wonderlijcke historie van Mariken van Nieumeghen, die meer dan seven jaren metten duvel woende ende verkeerde. (ca. 1515).

Gelijkenisspelen: meestal een bijbelse vergelijking.

Spelen van sinne: stukken met didactische en moralistische inslag. De meeste van deze spelen werden geschreven als antwoord op de themavraag die bij iedere toneelwedstrijd werd uitgeschreven. De themavraag op het Rederijkersfeest van 1561 te Antwerpen luidde Wat den mensch aldermeest tot conste verwect ? Het meest bekende spel van sinne is wellicht De Spieghel der salicheyt van Elckerlijc. Bepaalde auteurs schrijven dit werk, dat rond 1475 geschreven werd, toe aan de Waalse priester Petrus Dorlandus. Kenmerkend voor de spelen van sinne is dat de gebeurtenissen direct herkenbaar gemaakt worden voor het publiek in alledaagse situaties uit hun omgeving. Bij de abstracte figuren kan het publiek in vele gevallen aan de naam van een concreet persoon denken. Dan worden de allegorische figuren een uitbeelding van herkenbare karakters.


de sotte spelen

De Rederijkers waren ook voortreffelijk in het schrijven van komische stukken: de zogenaamde tafelspelen en de esbattementen.

 

Tafelspelen zijn korte, kluchtige of dramatische dialogen die meestal slechts één thema behandelen. Ze waren voornamelijk bestemd om de eigen leden te vermaken op de feesten van hun Rederijkerskamer.

De esbattementen of sotternieën stammen rechtstreeks af van de middeleeuwse cluyten zoals Den Busschenblazer of de Cluyte van Tielebuys. Het zijn boertige stukken die de draak steken met menselijke ondeugden en wantoestanden in de samenleving. De meest bekende zijn Hanneken Leckertant, Esbattement van den visscher van Cornelis Everaert en het Esbattement van den Appelboom.

Lyriek


het refrein 

De meest bekende dichtvorm is wellicht het refrein of de ballade. De ballade met het bekende refrein (ook wel stock of envoie genoemd) zou van Italiaanse afkomst zijn en verband houden met ballare, wat dansen betekent. Doch in de Nederlandse literatuur heeft het nog maar weinig met dansen of een danslied te maken. De dichtvorm zelf is wellicht vanuit Frankrijk naar de Nederlanden overgewaaid. François Villon was één van de Franse grootmeesters in dit genre. In de Nederlanden is dit wellicht Anthonis de Roovere.

 

Er zijn ook heel wat anonieme refreinen. Deze werden, meestal na de dood van de auteur, verzameld en gebundeld. Zo is er de bundel Refreynen int sot, amoureus, wijs dat omstreeks 1529 in Antwerpen uitgegeven werd, en de Refereynenbundel van Jan van Stijevoort uit 1524, die een verzameling biedt van refreinen van hemzelf en van andere, meestal anonieme auteurs.

 

Een refrein telt 4 strofes van 8 tot 24 versregels. Aan het einde van elke strofe wordt het thema of de hoofdgedachte van het gedicht in 1 vers samengevat. Dit heet de stockregel of stockvers. De laatste strofe wordt opgedragen aan de Prince of beschermheer van de Kamer en wordt als dusdanig ook Prince genoemd.

 

In de sotte refreinen wordt veelal de draak gestoken met de verscheidene standen in de samenleving. Vooral de geleerden, de drinkebroers, de verliefden, de geestelijkheid en de gierigaards moesten het hierin ontgelden. Een refrein in het sotte over een nonneke dat door de andere zusters aangespoord wordt om over de vlaskam te springen en op haar achterste valt. De buitenstaanders zouden eens moeten weten wat voor een gekke kuren er achter de muren van het slotklooster gebeuren.

 

Hierin vormen de moraliserende en maatschappij-kritische beschouwingen de hoofdmoot. Ze sporen aan tot een nadenken over de manier van leven en verwittigen ervoor dat men zuiver moet leven om in het hiernamaals een aangenaam leven te hebben. Ook wordt heel wat kritiek gegeven op het opkomende Lutheranisme en het Calvinisme. Een voorbeeld hiervan vinden we bij de behandeling van Anna Bijns als auteur.- refreinen in 't amoureus. Voor een voorbeeld verwijzen naar het refrein over Pampoesken van Anthonis de Roovere (bij de behandeling als auteur).

 

Refereyn van Berouwe (Anthonis de Roovere) 

Ontfermhertichste (barmhartigste) here, die noit genadeloos,

En waert, zijt, noch - hope ic - werden en sult (worden zult),

Vertroost mijn siele, nu wesende radeloos,

Dat sy by u mach commen schadeloos (ongeschonden).

 

Tsvyandts tempteren mij laes heeft verdult. (De bekoring van de vijand helaas, heeft mij verdwaasd)

Wyene wil ickt wijten ?

Tis al mijn schult.

By sober wysheyt (geringe wijsheid) veel sonden bedreven;

Met hen die duecht deden, ghegheckt (voor de gek gehouden, gespot), ghedrult;

Met sondighen aze (Met zondig voedsel) mijn lijf ghevult.

My beroudt soe hertelijck (van harte) mijn sondich leven.

 

Hebt ghy oydt, goddelycke consistorie (goddelijke wijsheid),

Bemint (ter harte genomen) de salicheyt van manne, van wijve,

Oft wijsheyt gegheven der suyverlijcker memorie (aan het zuivere gemoed):

Seyndt my wijheyt (zend mij dan ook wijsheid) uut uwer glorie,

Dat doch mijn siele (opdat toch mijn ziel) behouden blijve

Wanneer si scheyden moeten uuten lijve.

 

Ontfermhertichste ontfermherticheit, wilste aencleven (niet in de steek laten),

Als gheneselijckste confectie (als genezend, versterkend medicijn) confortatijve,

Niet vonnissende naer mijn wercx bedrijve (Mijn handelingen).

My beroudt soe hertelijck mijn sondich leven.

O passie, o doodt, o bloedighe wonden,

Hebt ghy uut uwer vaderlijcker herten vry (voorwaar)

 

Den publicaen (tollenaar) gegheven, so scriftueren oirconden (volgens de schrift),

Ontfermticheyt, midts dberou in hem bevonden (omdat gij in hem berouw vond):

Hoe sult ghi dan ontfermherticheyt weygheren my ?

My dunckt, o Heere, en ick blijver by:

Is in my tmisdoen, in u is tvergheven;

Ick en ben niet meer een steen dan sy (ik ben niet meer steen dan zij (tollenaars)).

 

Ontfermt mijns dan, meer is in dy (Over mij/er is nog barmhartigheid in u).

My beroudt soe hertelijck mijn sondich leven.

O Prinche, al heb ick te menighen tijden

Mijnre sielen salicheyt ghestelt bezijden (de zaligheid van mijn ziel opzij gezet),

Ende in een groot perijckele (gevaar) ghedreven,

My beroudt soe hertelijck mijn sondich leven.

 

Refrein in 't Sot (Anna Bijns) 

Veel susterkens, in haer hekelhuijs versaempt,

Daer uut genuechten bedreven ragie,

Maer daer was eene, zeer devoot befaempt,

Die sette seer stichtelijck haer visagie.

Wat dou zyden dander, noeyt zwaerder pagie,

Zeldy ooc als wij niet vruecht bedrijven ?

Ons en dient hier geen stomme personagie.

Dus oppe en helpt ons solaes verstijven,

Ons mater en zal ons nu niet bekijven.

Slechts, sprack tsusterken, in zelcken cluyte

En sal ic mij, hoopic nemmermer ontgaen;

Al zijn wij hier besloten in de muyte

 

Twaer misselijck wie hoore dit vermaen.

Dus susterkens, ten docht mij niet bestaen;

Vernaempt dweerlijck volck, het souder me sotten.

Werdt hier zelcken ontstichticheyt van ons gedaen,

Men souder teewigen dage me spotten.

Al mocht icker me winnen twee lolle potten,

Die schoonste die men vindt, ic en zoudt niet volbringen.

Springt over, zyden dander, het zal wel hotten,

Ghij en mueght doch tegen ons niet verdingen;

Uut vruechden wilt over de hekel springen.

Ten is geen wonder dat ik tspringen vertrecke.

 

Sprack tsusterken, ic weet wel waert mij let;

Want mistic den voet, noeyt aerger kecke,

Ic viel in de hekel, och waer liet ic mijn set ?

Dus susterkens, al haddijt al tsamen gewet,

Ic en sal niet springen; dus hebbic patientie.

Al waer ic van zonden noch zoo zeer besmet,

Met sette mij nauwe dees penitentie.

Ic biddu, en maect hier af geen mentie:

Want vielic, ic moester mijn handen om wringen.

Ic hielt mij noch liever een maent silentie.

Neen, sprakense, ghij en selt ons soo niet dwingen;

Uut vrueghden wilt over de hekel springen.

 

Dit susterken was soo deerlijc belaeyen.

Herover, her over, spraken al de beghijnen.

Wat dou, dachtse, sal dit volck aldus staen craeyen ?

Ic sal mij moeten te springen pijnen.

Nochtans liet ickt mij costen bey mijn plattijnen,

Dat een ander dwerck voor mij wilde beginnen. Van vreesen moet alle mijn vruecht verdwijnen.

Es dit genuechte ?

Ic zou liever spinnen.

Ic wil gaen springen en rueren mijn vinnen,

Want mij dunckt, dees susters zelen mij ringen.

Met dien spranckser over met cloecken sinnen.

Dan riepen zij alle, die daer saten en gingen :

Met vruechden wildt over de hekel springen.

 

Prince

Tsusterken en hadts zoo niet gemickt.

Zij waender den eers te laten met allen.

Het compt somtijts beeter dant werd geschickt;

Dus eest desen susterken ooc gevallen.

Al latent de cloosterlien somtijts wat mallen,

Daer op en wilt niet beenen oft cnaghen,

Gelijck clapaerts dien, die van elcken callen;

En twaer beter, dat zij hem selven besagen.

Hoe zouden sij de zwaerheyt der oordenen verdragen,

Zouder niet wat vruechden onder mingen ?

Men moet alternet de fantasijen veriagen,

Al soumen over de hekel springen.

 

het rondeel

Ook het rondeel was heel populair.

Het is opgebouwd uit één strofe van 8 versregels waarbij de regels 1-4-7 aan elkaar gelijk zijn en ook de regels 2 en 8. Vooral het drinkrondeel was zeer in.

Een ander voorbeeld is : We zien dat de dichtvormen steeds ingewikkelder worden. De Rederijkers wilden hiermee o.a. hun vakmanschap demonstreren. In de dichtvormen die volgen gaan ze nog een stap verder.

 

Drinklied (Anthonis de Roovere) 

Die gheen pluymen en can strijcken,

Die en dooch ter werelt niet.

Is hy aerm, hy sal niet rijcken,

Die gheen pluymen en can strijcken,

Alomme soe heeft hy tachterkijcken.

Hy wordt verschoven, waer men hem siet :

Die gheen pluymen en can strijcken,

Die en dooch ter werelt niet.

 

Die door de wereldt sal gheraken,(wie door de wereld wil geraken)

Die moet conne huylen metten honden.

Ende moet oock connen diverssche spraken, (verscheidene talen)

Die door de wereldt sal gheraken,

Hier waerheydt segghen, ende ginder missaecken, (liegen)

Vooren salven ende achter wonden. (van voor helen, en van achter verwonden)

Die door de wereldt sal gheraken,

Die moet connen huylen metten honden.

 

het acrostichon 

Een acrostichon of naamdicht is een gedicht waarbij de eerste letters van de versregels een naam vormen.

 

Arbeyt beswaert sere

Nieuwe tijdinge goet

Nu elc onvervaert keere

Aldaer belijdinghe doet.

 

Besnijdinghe bloet

In dwaen sal,

Ja verblijdinghe goet,

Nu versmaen sal

Soetelic ontfaen sal.

 

de retrograde 

Een retrograde of kreeftdicht is een gedicht waarvan de regels zowel van voor naar achter, als van achter naar voor gelezen kunnen worden.

Speciaal aan dit gedicht is dat we niet alleen een eindrijm hebben op het einde van elke regel, maar hetzelfde rijmschema vinden we ook terug in de eerste woorden van elke versregel. Alhoewel de dichtvorm moeilijker geworden is, heeft Spieghel hier toch de inhoud niet uit het oog verloren. Hij geeft net als Matthijs de Castelein in zijn Conste van Rhetoriken aan dat men de dichtkunst van de Rederijkers enkel goed onder de knie kan krijgen en er plezier aan kan beleven, door te oefenen: immers, oefening baart kunst.

 

H.L. Spieghel 

Ontwaakt nu Geesten, oorboort deugd,

Maakt gedichten en konstig u verheugt,

Geprezen wordt gij, wil 't practiseren,

Veroorzaakt tijdkortinge, blijdschap en geneugt.

Staakt fantasijen, en bedrijft nu vreugd.

Verrezen is zij, konst kan floreren.

 

de dobbelsteerten 

Het gewone rijmschema met rijmwoorden achteraan werd te eenvoudig. Er kon ook ingewikkelder gewerkt worden. Zo kan men in plaats van één beklemtoonde lettergreep op het einde van een vers er twee laten rijmen. Dit noemt men een dubbelrijm of dobbelsteerten.

 

De const van Rethoriken (Matthijs de Castelein) 

Eeuwelic moedt ghi int keitiuigh beuen sneuen

ende int Ethnats fel vier, vul wraken blaken.

Met hem, die der roo zee toe ghescreuen bleuen

Wille u Iuppiter een miserabel leuen geuen :

En nemmermeer dijns verdriets een slaken maken.

Altoos moedt ghy naer bedruckte zaken haken.

En weedt, twy is u met zulcken excesse pesse,

Om dat ick duer hu mijn liefste princesse messe.

 

de binnenrijmen 

Ook het inlassen van een binnenrijm behoort tot de mogelijkheden om een rijmschema nog ingewikkelder te maken. Dan krijgen we in het midden van de versregels ook woorden die op mekaar rijmen.

De Castelein voegt er nog aan toe "Vindt dit in gheel baladen en halve", waarmee hij bedoelt dat de twee helften van elke versregel omgewisseld kunnen worden (vandaaar de hoofdletters halverwege de versregels).

De eerste regels luiden dan als volgt:

 

De const van Rethoriken (Matthijs de Castelein) 

Tsy u wijfs en mannen. Die paeis cune hauwen,

Die doerloghe hantieren. Zy zyn alle Gods neuen,

Laedste alle bannen. Die twist node schauwen.

Die hen qualic regieren. Ick prijsse boven schreuen.

Zy Lucifers gheselle. Die hen vought tsine elcs vriend.

God verleene hem d'helle. Die daerme volcksin diend.

 

het ketendicht 

Bij een ketendicht of kettinggedicht worden de regels aan elkaar geketend door middel van een rijmwoord. Het slotwoord van de ene regel rijmt op het beginwoord van de volgende regel.

Hier wordt ook gewezen op het feit dat de Rederijkers deze dichtvorm niet hebben uitgevonden, maar dat zij voortbouwen op de kunde van de aude autheurs. Zonder die kennis zou een dichter dit niet weten, en ook niet kunnen.

 

De const van Rethoriken (Matthijs de Castelein) 

Wy lesen dat Socrates wijs boven streuen,

Verheuen in zyn leuen ende vul practijken,

Tkijcken, der sterren hebbende begheuen,

Beneuen, den kinders vrueghd heeft bedreuen,

Ghebleuen, met hem lien zonder beswijcken,

Den rijcken, Scipio en Lelius van ghelijcken,

Vroem prijcken, latende zeer hooghe dijnghen,

Ghijnghen, steenkins rapen, danschen en sprijnghen.

 

het aldicht 

Bij het aldicht laten ze alle woorden rijmen.

 

De const van Rethoriken (Matthijs de Castelein) 

Voort, zijt, niet, moe: wilt, my, saen, versinnen:

Hoort, zwijt, ziet, toe: stildt, wy, gaen, beghinnen.

 

het schaakbord 

Het schaakbord is een soort intellectuele Spielerei. Cees Buddingh schrijft in zijn Lexicon der poëzie: het schaakbord is een versvorm uit de Rederijkerstijd, waarbij in elk der vierenzestig vakjes van een schaakbord een regel wordt geschreven, die men op verschillende manieren kan lezen : van links naar rechts, van rechts naar links, van boven naar beneden, van beneden naar boven en diagonaalsgewijs; elke keer krijgt men een ander gedicht.

We geven het voorbeeld van het schaakbord van Matthijs de Castelein. Hijzelf zegt dat je er acht ende dertigh Baladen in terug kan vinden. Hij geeft ook de opdracht aan de lezer om die te zoeken: Zouct ende vindt hier, met staden, acht en dertigh Baladen. Er zijn verscheidene soorten balladen, doch de balladen die hier bedoeld worden zijn de balladen van achten. Dat zijn balladen met acht versregels en een rijmschema als volgt: ABABBCBC. Als we dan het schaakbord ter hand nemen, zien wij dat Cees Buddingh gelijk had.

Maar wie de mogelijkheden van de verschillende stukken van een schaakbord kent, kan er heel wat meer uithalen dan hij denkt. We willen u de opdracht geven om de balladen met bovenvermeld schema te zoeken in het schaakbord dat hier afgedrukt is en wensen u hierbij veel zoekgenot.

 

 

Matthijs de Castelein 

Zouct, ende vindt hier, met staden,

Acht en dertigh Baladen.


Landjuweel


inleiding

De Rederijkers wilden met hun kunnen ook buiten de gesloten kring van stad of dorp treden. Daarom richtten ze wedstrijden in. Andere kamers werden uitgenodigd om te wedijveren in de edele toneelspeelkunst. Het Landjuweel en de hagespelen zijn daardoor ontstaan. Het Landjuweel nam een heel bijzondere plaats in onder de festiviteiten en de wedstrijden van de Rederijkers. Ze waren zeer groots opgezet en er was veel luister en geld mee gemoeid. Net zoals de structuur van de Rederijkerskamer aan strenge regels gebonden was, gold dat evenzeer voor het Landjuweel.

 

De hagespelen waren minder luisterrijk. De reglementering was ook minder strak, maar prijzen waren er wel in overvloed.

 

Alle Landjuwelen werden in het toenmalige Brabant (= de huidige provincies Brabant, Antwerpen en Nederlands Brabant) gehouden. Bij het horen van de naam Landjuweel zouden we kunnen denken dat het om een manifestatie gaat waarbij het hele land betrokken was, maar dat was niet zo. Het Landjuweel beperkte zich geografisch tot het Brabantse landsgedeelte.

 

Er werd ook enkel aan deelgenomen door Brabantse Kamers.

 

Wie de wedstrijd won, moest het volgende Landjwueel inrichten en moest telkens de te winnen prijs verhogen.

 

Eens je eraan deelnam, moest je blijven deelnemen (daarop zijn wel enkele uitzonderingen gemaakt).

 

Wie het beste esbattement (= klucht) bracht, won het Landjuweel. Daarnaast waren er wel nog tal van andere prijzen voor verscheidene onderdelen van de hele wedstrijd.

 

Het is wel eigenaardig dat het opgelegde genre, waarmee het Landjuweel gewonnen werd, nl. het esbattement een minderwaardig genre was. Matthijs de Castelein leert ons nochtans dat de belangrijkste en meest invloedrijke vorm van toneel het spel van sinne is. Dit werpt een heel bijzonder licht op het statuut en de appreciatie van de Landjuwelen. Ze waren groots in opzet, maar werden blijkbaar niet beschouwd als een volwaardig literair feest. Het was veeleer een goed en groots opgezet volksfeest. De grote aandacht ging naar de spectaculaire elementen van de feestelijkheden. Dat zien we ook als wij bekijken welke prijzen er uitgereikt werden: de meest luissterrijke intrede in de stad - de clownerieën van de nar - de verlichting van het lokaal.

 

We kunnen niet zeggen dat er een regelmaat terug te vinden is in de organisatie van de Landjuwelen. Doch dat heeft niets met voorschriften of regels te maken, eerder met de woelige politieke en religieuze periode waarin de Landjuwelen georganiseerd werden.

 

Echte Landjuwelen zijn er ook niet zoveel geweest : we tellen er slechts zeven. Of dat toevallig is of niet, is niet duidelijk, maar het komt goed uit. Als we aannemen dat een Landjuweel deel uitmaakt van een cyclus, dan lijkt het getal zeven een mooi getal om de cyclus rond te maken : een heilig getal om in de sfeer van de (voorbije) middeleeuwen te blijven. De cyclus begon bij De Peoene in Mechelen (1515), werd voortgezet door De Kersouwe uit Leuven (1518), De Christusogen uit Diest (1521), Het Mariacransken uit Brussel (1532), opnieuw door De Peoene in Mechelen (1535), nog eens te Diest (1541) en afgerond door de De Violieren in Antwerpen (1561).

 

Er is nooit een tweede cyclus gekomen. De oorzaak daarvoor is te vinden in de woelige tweede helft van de 16de eeuw. De Beeldenstorm van 1566, de inval van de Spanjaarden in 1584 en de val van Antwerpen in 1585 zijn hiervan maar enkele voorbeelden.


het verloop

Om het verloop van het Landjuweel te verduidelijken, nemen we het laatste Landjuweel van 1561 in Antwerpen als voorbeeld.

 

de uitnodiging

Na de officiële toelating tot inrichting moesten de Kamers een uitnodiging krijgen met een onderwerp en de voorwaarden voor de toneelspelen die opgevoerd moesten worden. Ook de te verdienen prijzen werden erin meegedeeld.

 

de intocht

De verscheidene deelnemende Kamers deden hun blijde intocht in de stad waar het Landjuweel werd ingericht. Hiermee was al een eerste prijs te verdienen, nl. een zilveren schaal van zes onche voor de Kamer die het schoonst en met meest volcx van ghetale zijn intrede deed.

 

In 1561 in Antwerpen wachtten de Violieren de andere Kamers op en daarna trokken ze allen in stoet van de rand van de stad naar de Grote Markt. Bijna alle Kamers hielden zich aan hetzelfde systeem. Allen brachten ruiters mee, versierde en met fakkels verlichte praalwagens. De meeste hadden ook speelwagens mee waarop de allegorie door personages zou uitgebeeld worden. Het was waarschijnlijk niet alleen de mooiste maar ook de grootste stoet die Antwerpen ooit al gezien had : goed voor 1328 ruiters en 23 sppeelwagens en nog eens 196 praalwagens.

 

Na de intrede werd door de stad wijn geschonken ter ere van de deelnemers.

 

de loting

De dag na de intocht werd geloot om de volgorde waarin de spelen zouden worden opgevoerd, te bepalen.

 

de kerkgang

Eerst was er de plechtige kerkgang in de OLV kerk. Aanvankelijk werd voorzien dat elke Kamer apart de kerkgang zou doen, voor ze aan het Spel van Sinne zouden beginnen. Toch werd de kerkgang gezamenlijk gedaan. Ook hier was een prijs te verdienen. De Groeiende Boom uit Lier won een zilveren Salvator van drie onche voor de schoonste en solemnelijckste kerkgang.

 

het welkomstspel

In de namiddag bracht de uitnodigende Kamer (De Violieren) een welkomstspel en verder werden alle deelnemende Kamers afzonderlijk welkom geheten. Als slot van de dag boden de Prince en de Hoofdman van De Violieren een maaltijd aan ter ere van de notabelen van de aanwezige Kamers.

 

de wedstrijd zelf

Eerst werden de Spelen van Sinne opgevoerd en daarna werd het Landjuweel afgesloten met esbattementen.

 

de prijsuitreiking

De prijzen voor de literaire en de niet-literaire activiteiten werden uitgereikt. Er werden prijzen uitgereikt voor het beste esbattement, het beste Spel van Sinne, het beste poëtelijck punt. De niet-literaire prijzen werden gegeven voor de beste acteur, de mooiste presentatie van het blazoen, de beste nar enz. maar dat was nog niet helemaal het einde van het Landjuweel.

 

het afscheid

De spelen zijn gespeeld, de prijzen zijn uitgereikt. Er volgde alleen nog het afscheidsspel of het Adieu van de uitnodigende Kamer. Net zoals bij de Wellecome werd van alle Kamers afzonderlijk afscheid genomen.

 

Voor De Violieren was het toen nog niet afgelopen, want zij zorgden er dan ook nog voor dat alles te boek gesteld werd en keurig verzorgd werd uitgegeven.


Personages


ANTHONIS DE ROOVERE (1430 - 1482)

de Roovere, die lid was van de Brugse Kamer De Heylighe Gheest schreef geen toneel, maar zijn dichtkunst steekt torenhoog uit boven dat van zijn tijdgenoten.

 

Hij was het best onderlegd in het vroede. Zijn karakter sloot daar ook het best bij aan. Hij was van nature serieus, zeer kritisch, zeer gelovig, alhoewel niet vreemd aan de volksdevotie van die tijd die niet zelden in conflict kwam met de officiële leer van de Kerk. Vandaar dat de geestelijken bij de Roovere af en toe het onderwerp van spot zijn. De anderen spaart hij ook niet, zoals we straks zullen zien.

 

Literaire teksten werden zelden uitgegeven in die tijd. Vandaar dat de werken van de Roovere pas 80 jaar na zijn dood zijn uitgegeven door stadgenoot Edward de Dene.

 

De ideeën die voortspruiten uit de poëzie van deze Brugse Rederijker vertonen heel wat verwantschap met die van zijn collega's Cornelis Everaert en Jan Smeken. De dood blijft hem voortdurend fascineren. Het aardse leven is niet je dat; het leven in het hiernamaals is veel beter. In dit aardse leven hebben we allemaal gebreken, al willen sommigen niet toegeven dat het zo is. In het gedicht Vander Mollen feeste komen we er alles over te weten. Hij spuit er kritiek op alle lagen van de bevolking. 

 

Vander Mollen feeste

Iedereen, arm en rijk worden geroepen door de opperste Prinche messagier. Gelijk welke rang of stand, jong of oud, iedereen van hoog tot laag wordt door der Mollen Heere, dopperste Prins geroepen. Vander Mollenfeeste is zelden volmaakt, maar niemand geraakt er onderuit. Iedereen wordt opgenoemd en niemand kan ontsnappen aan de dood, alhoewel de ene denkt dat hij beter is dan de andere. Iedereen heeft zijn gebreken en zal zich uiteindelijk moeten verantwoorden voor de opperste macht.

Maeckt u bereedt sonder sparen; Ghy moet al trecken ter mollen feeste. 

 

Alhoewel het vroede zijn sterkste kant was, heeft hij ook prachtige amoureuze verzen geschreven. Het XVe refrein amoureus, de Sotte Amoureusheyt doet ons denken aan het spelen met klanken van een Guido Gezelle of Paul Van Ostayen die zoveel eeuwen na de Roovere kwamen. Lees het volgende refrein en je merkt hoe actueel het is. 

 

Sotte amoureusheyt 

Anthonis de Roovere is een groots dichter en wie denkt dat Rederijkerspoëzie oubollig is, heeft het duidelijk bij het verkeerde eind. De werken van sommige Rederijkers zijn van alle tijden: hun inhoud en uitstraling tarten de tand des tijds. En daar is de Roovere een uitstekend voorbeeld van.


ANNA BIJNS (1493 - 1575)

Anna Bijns was een Antwerpse onderwijzeres. Ze werd in 1493 te Antwerpen geboren. Aanvankelijk dichtte ze heel wat liefdesrefreinen. Maar naderhand veranderde haar onderwerp. Slechts enkele jaren nadta Luther zijn protestantse stellingen de wereld had ingestuurd, ontpopte zij zich als een felle verdedigster van de oude kerk. Haar refreinen zijn vanaf die tijd bijna allemaal gekeerd tegen Luther en zijn volgelingen. Later werd haar strijdlust wat gemilderd en schrijft zij eerder refreinen die haar bezorgdheid voor de mens en de oude kerk weerspiegelen.

 

Echt actief deelgenomen aan het Rederijkersleven heeft zij niet. Ze gebruikte wel de gangbare dichtvorm, het refrein, om haar emoties, uit te drukken. Ze bleek die vorm van poëzie dan ook bijzonder goed onder de knie te hebben. De techniek overheerste haar werk niet, maar de gedrevenheid waarmee ze schreef maakte haar tot een prima dichteres.

 

We hebben al een refrein in 't sotte van haar in deze bundel opgenomen. Hier volgt een refrein in 't vroede met de vraag of de Heer zijn kerk geheel vergeten is en de nieuwe leer zo maar zal blijven dulden. Met heel wat vergelijkingen en bijbelse verwijzingen probeert zij God duidelijk te maken dat de nieuwe kerkelijke leer van Luther ronduit het verval van de katholieke leer betekent. Vroeger werden de tegenstanders van de kerk gestraft, waarom biedt God nu geen weerstand?

MATTHIJS DE CASTELEIN (1485 - 1550)

Matthijs de Castelein werd in Oudenaarde geboren in 1485 (of 1486). Naast priester was hij ook notaris apostolicus wat betekent dat hij ook aktes kon opmaken betreffende kerkelijke aangelegenheden of overeenkomsten tussen geestelijken.

 

Het meest bekend is hij wel als Rederijker. Hij was factor van twee verenigingen, nl. De Kersouwe en Pax Vobis, allebei uit Oudenaarde.

 

Hij kreeg van de stad heel wat verscheidene opdrachten, waaronder het organiseren van de grote Sacramentsdag, het vervaardigen en opvoeren van Spelen van Sinne, het opstellen van programma's voor verscheidene feestelijkheden enz. Verder organiseerde hij ook de Rederijkersactiviteiten voor de twee Kamers waarvanhij de factor was. Hij werkte ook mee aan verbroederingen met andere Rederijkerskamers.


Hij heeft heel wat werken geschreven. Zelf schrijft hij dat hij sesse en dertich esbatementen, acht en dertich tafle spelen (...) twaelve staende spelen van zinne. Voorts hebbic ghemaect (met paeis en minne) dertich waghenspelen ... Dat maakt samen 116 stukken. We kunnen alleen betreuren dat zo weinig de tand des tijds heeft overleefd. Alleen De Baladen van DoornyckeDiversche Liedekens en een dramatische bewerking van Piramus en Thisbe hebben het overleefd.

 

de Castelein schreef mooie liefdsegedichten. We geven een voorbeeld van een lied in 't amoureus uit zijn Diversche Liedekens.

 

Er zijn drie belangrijke punten om een gedicht goed te ordenen, nl. wat, waar en op welke wijze. En daar horen drie activiteiten bij : denk vooraf uit waarover zal geschreven worden, schik het geheel in de beste volgorde en versier het geheel welsprekend. Het logische verband en de betekenis mogen niet opgeofferd worden aan het rijm en dat ziet hij bij andere auteurs maar al te vaak gebeuren. Zij wagen zich aan allerhande taalspelletjes en dat is volgens hem een verarming van de retoriek : De const der Rhetoriken We vinden in zijn Const van Rhetoriken ook wel vormen van dergelijke Spielerei, maar eerder als voorbeeld van welke vormen er bestaan dan om ze te promoten. We hebben reeds enkele van zijn verzen in deze bundel opgenomen om verscheidene dichtvormen te verduidelijken. De Const van Rhetoriken is een poging om aan de hand van regels en tal van voorbeelden de retoriek in goede banen te leiden. Vandaar dat het een belangrijk document blijft voor de Rederijkerij.

 

Vvat es Rhetorijcke dan zulcke eloquentie (welsprekendheid) 

Naer Fabius mentie (naer Fabius vermeldt), ende zijn narrérijnghe (vertelling, betoog)

Dees const, daer op ruist al onse intencie (daarop rust onze bedoeling)

Rijst (groeit), duer arbeid ende diligentie,

Duer groote experientie, ende studerijnghe,

Veel exercitien, groote tracterijnghe :

Dijn worden moety wijsselic ende by rade binden (moet wijselijk daarbij te rade gaan),

Zel euolutien ende recolerijnghe

Die dit niet en doet, sal dees const spade (zelden) vinden.

 

Eenrande (dergelijke) eloquentie vindt ghij in viguere

al de weereld deure, zoo Cicero scrijft,

ende heedt een groote dueghd wel tharer keure,

Vvelcke, daude (de oude) griecken met wijsen speure (onderzoekingen)

De wijsheit hieten, daert al by beclijft (waarbij alles),

En cracht van segghene, diedt al deurdrijft (die alles overtreft)

Alle dijngh verstijft, zoo an haer definitie cleeft,

Bouen alle cuensten zu meestresse blijft (boven alle kunsten blijft zij meesteres),

Vvant in alle zaken, zu exercitie gheeft.

 

Het es de edel const, van Rhetoriken zoet

die van veel facteurs crijgd schade ende indere.

Crepel dichten, steld bee meerder ende mindere.


MARCUS VAN VAERNEWIJCK (1518 - 1569)

Marcus van Vaernewyck uit Gent stamde uit een adellijke familie en was beeldhouwer en Rederijker. Hij was factor van de Rederijkerskamer Mariën-Theeren uit Gent en ook geschiedschrijver.

 

Zijn meest bekende werken zijn Cronijcke van Vlaenderen, het heldendicht Van den Regimenteurs van Vlaenderen, het historische gedicht Vlaemsche Oudcremdigheyt, Nieu tractaet en curte beschrijvinghe van het Edel Graefscap van Vlaenderen, Levensgeschiedenis van Keizer Karel, en de Spieghel der Nederlantschen Audheyt. Doch het meest belangrijke is wellicht zijn dagboek Van die beroerlick tyden in die Nederlanden en voornamelijck binnen Ghendt.

 

Herman Pleij schrijft dat de bedoelde veranderingen waaraan de Rederijkerij als sociaal en literair fenomeen een wezenlijk aandeel blijkt te hebben, worden beheerst door het streven van de stedelijke en burgerlijke elite om zich door nieuwe gedragsvormen en de uitbouw van een eigen ideologie van het gewone volk te onderscheiden.

 

Van Vaernewijck is ook kind van zijn tijd: in zijn werken vertoont hij de gespletenheid van iemand die leeft op de balans van de middeleeuwen en de nieuwe tijden, nl. de renaissance en het humanisme. Zijn oudste werken, die meer geschiedkundig zijn, vertonen eerder middeleeuwse trekken. Pas later, voornamelijk in zijn proza, waarin hij meer beroep doet op zijn beeldend vermogen, komen elementen van de nieuwe tijden er met mondejsmaat door. Hij neigt wel eerder naar de conservatieve kant en is de vernieuwing niet zeer goed gezind. De orde, die van God komt en door Hem gewild werd, is de leidraad van de maatschappij. Het sleutelwoord is trouw: trouw aan de Kerk en aan de Koning is het absloute dogma. Hij lijkt in vele opzichten een navolger van Anna Bijns te zijn.


LUCAS VAN HEERE (1534 - 1584)

Deze Gentse schilder-dichter, illustrator en autodidact, staat al een stap dichter bij de nieuwe wereld van de renaissance die bi ons halverwege de 16de eeuw is binnengedrongen. We merken in zijn werk duidelijk de invloed van de Franse dichtkunst. Het inzicht in deze poëzie heeft hij verworven toen hij van 1559 tot 1560 aan het Franse hof te Parijs verbleef om er patronen voor tapijtwerk te ontwerpen.Het resultaat van deze Franse invloed is te merken in zijn Den hof en boomgaerd waarmee hij als vernieuwer onze literatuurgeschiedenis is ingegaan: de bundel bevat namelijk van de oudste in het Nederlands geschreven sonnetten. Ook de structuur van het werk is voor die tijd ongewoon. Het is ingedeeld volgens verscheidene genres waaronder oden, epigrammen, sonnetten en rederijkersrefreinen. Ook de plaatsing van de gedichten is nieuw voor de Nederlandse literatuur : de sonnetten komen precies in het midden van het boek te staan. De reden daarvoor is dat d'Heere in navolging van zijn Franse collega's het sonnet als meest prestigieuze korte dichtvorm beschouwde.

 

Een nadeel in zijn dichtkunst is evenwel dat hij deze nieuwe dichtvormen op een nogal theoretische manier benadert. Hij richtte zich evenwel tot een zeer heterogeen publiek. Dat komen we te weten uit de opdrachten die aan zijn gedichten voorafgaan: ze zijn gericht aan beroemde humanisten, platselijk bekende Rederijkers, Gentse vooraanstaanden en dames uit rijke middens met invloedrijke echtgenoten. Deze poëzie was niet voor iedereen weggelegd. Dit betekent echter niet dat hij de rederijkersrefreinen de rug toe keert: ongeveer een kwart van Den hof en boomgaerd wordt ingenomen door refreinen, en in 1564 nam hij nog deel aan een refreinenwedstrijd.

 

Na de beeldenstorm moest d'Heere, als calvinist, de vlucht nemen naar Engeland. Hij keerde pas in 1577 uit zijn ballingschap naar Gent terug. Hij stelde zijn dichtkunst vanaf die tijd volledig ten dienste van de propaganda voor de Prins van Oranje. De gratuite poëzie van zijn beginperiode behoorde voorgoed tot het verleden. Zijn activiteiten waren enkel nog politiek geïnspireerd

Teksten


MARIKEN VAN NIEUMEGHEN

Want rethorijcke wilt ghehoort ende verstaen zijn;

dus en laet van (vanwege) couten gheen vermaen (berisping) zijn.

O Rethorijcke, auctentijcke (echte), conste lieflijcke

Ic claghe (beklaag) met wanhaeghe, die di eerst maecte (u boven alles achtte),

Datmen (omdat) die haet,

Ende versmaet;

Den sinnen (geesten = zij) die u beminnen vallet seer grieffelijc (pijnlijk)

Hem tfi die di dongheraecte (foei degene die u als een botterik)

Geen gade en slaet (verwaarloost)

Tfi, sulcken daet

Ick puer (volstrekt) versmade.

Maer al eest scade (jammer)

Ende let hem alleene die (voor allen die) dit aenhoren,

Door donconstighe (knoeiers) gaet conste verloren.

Const maect jonste (kunst maakt bemind), steltmen in een parabele (spreuk);

Voer fabele houdic dat woerdt (zegswijze) ende niet waer.

Laet daer een constenaer comen notable (voortreffelijk),

Donable (de onabele, de onbekwame), van consten niet wetende een haer,

Sal claer (dadelijk) ghehoort zijn hier ende over al,

Welnaer (haast) sal dye constighe van armoede versmoren (omkomen),

Vercoren es die loeftutere (loftuiter) alles (het hele) jaer,

Maer emmer (toch), al hebbens die selcke thoren (hoe het sommigen ook spijt)

Door donconstighe gaet die conste verloren.


SOTTE AMOUREUSHEYT

Ick heete Pantken, mijn lief : Pampoeseken,

Dat gheerne een croeseken

Licht met vrueghden daert niet en gheeft.

Ghy en saecht ten daghen noyt blijder droeseken !

Alst appelmoeseken Sijn buycxken al vol gheten heeft,

Ick mindse soe, dat mijn herte beeft.

Godt wilse vercnapen,

Want alle de sorghe die in haer cleeft,

Dats eten en slapen (Men schreve niet in ses vellen van schapen) !

Als ick haer wille een pintken schincken,

Hoe vriendelijck dat haer ooghskens pincken.

Tis in mijn herte een dyamantken,

Ende huer callantken,

Ben ick, eenpaerlijck, sonder vercoelen.

Als ick met haer drincke een quantken:

'God loondtse, Pantken,'

Seydt sy gheringhe, dats blijde ghevoelen.

'Pampoeseken', seg ick, 'voor al mijn boelen

Hebtstu proper sede'

Dan seegste: 'Pantken, laet staen dijn loelen,

Du foolster mede !'

Dan lachste met rechter minnelijkchede.

Men soudes nemmermeer voldincken,

Hoe vriendelijck dat haer ooghskens pincken.

Sy gaet met eenen bruynen coocxkene,

Ende vanden roocxkene

Soe zijn haer handekens peper wit,

Haer mondeken dat rieckt vanden loocxkene;

Van haren gesproocxkene

Sie is ontsteken mijnre herten pit

Waer Paesschen hier, door minnen verhit

Wy houweden ghereedt.

Ende als ick haer wille verclaren dit,

Lachste duymen breedt !

Hy en leeft niet, die ten vollen weet,

Als ick segghe : 'Pampoeseken, ghaen wy drincken,'

Hoe vriendelijck dat haer ooghskens quincken.

Prinsche

Ghelijcke treckt tot ghelijcken;

Natuere can selden haer helden mincken.

Ick en liete u nemmermeer vol gheblijcken,

Hoe vriendelijck dat haer ooghskens quincken.


VANDER MOLLEN FEESTE

Hoordt, ghy goede lieden al ghemeyne, edele, onedele, aerme ende rijcke,

Ghy zijnt ontboden, groot ende cleyne,

Te trecken in een andere wijcke.

Hy is uutghesonden met zijnder pijcke,

Des opperste Prinsche messagier,

Maeckt u ghereedt alle ghelijcke:

Ghy en meucht niet langher blijven hier.

Al in dat landschap vanden mollen

Moet ghy trecken sonder waen.

Al wildy daer teghen strijen of grollen,

Ten mach u helpen niet een spaen,

Als de bode coemt, tis ghedaen;

Hoe jocnk, hoe schoone, hoe vroom, hoe wijs:

Als dopperste ghebiedt, soe moet ghy gaen

Trecken int landt van mollengijs.

Der mollen Heere, dopperste Prins,

Die de mol schiep, de blinde beeste,

Heeft ontboden hier ende ghins

Onder tvolck minste ende meeste,

Dat sy commen te molle feeste,

Daer sy hof houden onder deerde

Als dlichaem sal scheeden vanden gheeste,

Salmen elck dienen naar weerde.

De Paus ende zijn Cardinalen

Moeten alle tdeser feeste sijn;

Legaten, Bisschoppen, Dekens, Officialen,

Prochiepape, Prediciaire, Jacopijn ?

Freerminueren, Vrouenbruers ende Augustijn,

Priesters, Clercken ende Meester wijs,

Dese moeten binnen corten termijn

Trecken ter feesten te mollengijs.

Saertroosen, Monnicken, Regulieren,

Bogaerden, Lollaerden ende Cluysenaeren,

Fratres, wilt u ghereeden schiere;

Nonnen, Baghijnen, wilt mede varen;

Clopsusters, Susters, Bedelaren,

Ende alle die leven nae den gheeste,

Maeckt u bereedt sonder sparen;

Ghy moet al trecken ter mollen feeste.

Keysers, Coninghen, Hertoghen,

Graven, Baenrotsen, Ridders ende Jonckheeren,

Ende voort alle rijcke van haven,

Wilt u tallen duechden keeren,

Want den wegh die moetty leeren

Ter feesten te commene te mollengijs.

Maectu ghereet, dat ghy met eeren,

Daer muecht ontfanghen lof ende prijs.

Canceliers, Ballious ende Souvereyns,

Schoutetens, Amptmans ende Dienaren,

Schepenen, Meyers ende Castelleyns,

Ontfanghers, Rentmeesters ende Wisselaren,

Hoofmeesters, die de salen bewaren,

Portiers, Cockx, smaeckt wel ten keeste !

Ende die edele Zeeman moet varen

Met zijnen schepen ter mollenfeeste.

Ghy machtige Poorters ende Bourgoys,

Ghy rijcke Pachters ende Rentieren,

Al zijn u solders vol corens, vol hoys,

U kisten vol ghelts, ende u fortchieren,

Ghy rijcke Cooplieden ende Drapenieren,

Al zyn u kisten vol meerssen, vol wollen,

Ghy sult oock moeten trecken logieren

In dat landschap vanden mollen.

De Coninck der mollen heeft doen ontbieden

Met zijnen bode stijf ende sterck

Al teenenmale de Ambachts lieden,

Dat sy oock moeten laten werck.

Dus rade ick elcken, dat hy neme merck

Om goede herberghe ende logijs,

Want claer gheseyt : ghy moet int perck

Ter feesten commen van mollengijs.

Der mollen Coninck heeft doen vermanen

Alle jonghe ghesellen fijn,

Met corte keerels, met langhe palanen

Aen haer schoen ende aen haer pattijn;

Voort alle stortstekers, wie sy zijn,

Legt af u sweerden, u walsche dollen,

Want ghy moet eer lanck termijn

Trecken int landschap vanden mollen.

Selden is volmaect de feeste

Daer vrouwen ghebreken ofte jonckvrouwen,

Dies zijnse ontboden, minste ende meeste,

Ter mollen feeste in goeder trouwen.

Langhe sleypsteerten ofte bonte mouwen

Noch tuyten en dorven sy hebben twint.

De mollen die daer haer feeste houwen,

Sy en soudent niet sien, sy sijn al blindt.

Deze meyskens zijn oock alle ghedaecht,

Die te vastenavonde pipers hueren,

Eest dientsbode, voestre ofte maecht,

Die haer voeten te dansene rueren.

Deze moeten wech in corter uren,

Hoe jonck sy sijn, hoe blijde van gheeste,

Dit danssen, dit reyen mach hier niet dueren:

Ghy moet ghaen danssen ter mollen feeste


ANNA BIJNS - HEERE, HEBT GHY...

Heere, hebt ghy u kercke gheheel vergheten ?

Inden afgront der droefheyt geheel verswolgen,

Roepen wy om hulpe, ghenadighe Heere,

Teghen de gheene, die u kercke vervolghen.

O Heere, al hebben wy u verbolghen,

U ghenadighe ooghen wildt tonswaert keeren,

Want veel vossen en wolven, in schapen cleeren,

Sijn in u coeye subtijelijck ghebroken,

Van wien veel blasphemien tuwer oneeren,

Teghen u en sancten werdt ghesproken.

Siet ghy niet, Heere, zijn u ooghen gheloken,

Hoe dat dees vossen uwen wijngaerdt vertrapen ?

Sult ghy noch langhe laten onghewroken

Dees grypende wolven verslinden u schapen ?

Visiteerdt u cudde, want de wachters slapen,

Oft anders u schaepkens werden verbeten.

Wij roepen, als die naer u ghenaden gapen :

Heere, hebt ghy u kercke gheheel vergheten ?

Als in Egipten tvolck van Israel

Seer werdt verdruckt vanden heydensen honden,

Al waren sy dicwil teghen u rebel,

Nochtans hebt ghy hen, want u deerde haer ghequel,

Moysen tot eenen verlosser ghesonden.

Josue, Judicum, Regum claer orconden,

Als de heydenen volck op Israel brochten,

Behoevende hulpe, hebben syse vonden,

Als sijt met berouwe aen u versochten.

Ghy sondt hen capiteyns, die voor hen vochten.

Sult ghy u bruydt inder noodt dan laten,

Die de heydenen niet meer quellen en mochten,

Dan ketters en doen, die de waerheyt haten ?

Den Machabeen quaempt ghij oic dicwil te baten

Teghen de heydenen, rondt om hen gheseten.

Es u Christen volck nu vanu verwaten ?

Heere, hebt ghy u kercke gheheel vergheten ?

Noeyt en voeren sy wel int oudt testament,

Die uwen tempel onteerden.

Tbleeck aent bedrijf Van Nichanor, den hooveerdighen vent,

Die den tempel dreyghde, daer sijnde ontrent;

U wrake quam haestelijck over den catijf.

Heliodorus creech oock vol gheesselen tlijf,

Die den schat des tempels wilde wech draghen.

Antiochum raeckte u handt ooc stijf;

Ghy liet hem de wormen levende duercnaghen.

Osa viel doot, daert veel mensen saghen,

Die nochtans darcke onverhoets aentaste.

Nabugodonosor ghinck niet vry van plaghen,

En Baltasar, daer hij met sijn boelen braste,

Uuten vaten des tempels dronck, soot hem paste,

Inder selver nacht werdt hy doot ghesmeten.

Wat gheschieter nu al en God lijdet vaste !

Heere, hebt ghy ukercke gheheel vergheten ?

Hoe compt dat ghy nu gheen weerstant en doet

Den gheenen, die u dienaers bedroeven,

Die vaten stelen, daer u vleesch en u bloet

In werdt ghetracteert, kercken en cloosters goet

Rooven en verteeren met hoeren en boeven ?

Laet hen Heliodorus' gheesselen proeven,

Datse niet een vel aen haer lijf en houwen,

Op dat andere, diese soe saghen toeven,

Mochten leeren sghelijcx te doene schouwen.

O Heere, zijn u de belooften berouwen,

Die ghij Petro deedt, wiltse ghedincken;

Want in u woordt hebben wij betrouwen,

Dat ghy tscheepken niet en sult laten verdrincken,

Hoe de ketters, die als bocken stincken,

Haer hoornen daer teghen te setten vermeten;

Het helt nu, schijnende oft soude sincken,

Heere, hebt ghy u kercke gheheel vergheten ?

O Heere, ghy latet nu al om wroeten,

Dat in gheset is duer uus gheest beraden,

U sacramenten werpen onder de voeten,

U prijsweerdighe moeder, niet om versoeten,

Blasphemeren en al u sancten versmaden.

Ghy laet de ketters, vol onghenaden,

Haer boosheyt metten Evangelie decken;

Ghy laet de goede verdrucken vanden quaden

Dat niemant en mach duecht doen sonder begecken.

Wilt Ambrosium, Augustinum verwecken

En laet Hieronimum comen ter banen,

Doet Chrisostomum tharnasch aen trecken

En Athanasium oprechten u vanen

Teghen de ketters, die op steken haer granen

Contrarie Gods woordt, als Baals propheten.

Wij roepen tot u uut dit dal der tranen :

Heere, hebt ghy u kercke gheheel vergheten ?

Prince, boven alle gouvernanten,

Daer alle potentaten voormoeten beven,

Sendt ons vierighe, oprechte predicanten,

Die u godlijck woordt saeyen en planten

En tgheene, dat sij leeren, eerst selve beleven.

Wilt ons herders naer u herte gheven,

Die wij in u weghen moghen volghen opt spuer,

Soe dat uut kerstenrijck mach werden verdreven

Twist, discentie ende alle erreur,

Op dat de kercke mach comen in haren fluer,

Alsoo sij was int eerste beghinnen,

Dat ons conversatie duer den soeten guer

Dongheloovighe mach trecken tot uwer minnen.

En laet u aerm schaepkens niet verwinnen

Vanden bocken, die sijn vander kercken ghespleten.

Wij roepen tot u met droeven sinnen,

Heere, hebt ghy u kercke gheheel vergheten

 

MATTHIJS DE CASTELEIN - DIVERSE LIEDEKENS

 Schoon lief, hoe valdy my dus obstinaet ?

Daer ick dy minne met herte vry

My zelven en weet ick nu gheenen raet

Dijn zinnen zijn elders dan tot my

Dies derf ic, laes, der vreuchden cry

Als ghy op eenen anderen ziet :

Want als minnic u, ghy en mint my niet.

Dicwils ben ick inden gheest wech gevoerd,

Mijns sellefs werdick dus zeer ontcond :

Al mijn vijf zinnen maeckt ghy dan beroerd

Vul fantasien tot alder stond.

Schoon lief dit doet dijn rooden mond,

Ick claeghe Cupido die my dit riet :

Want als minnic u, ghy en mint mij niet.

De schoon vrau Venus die dy heeft ghemaect

Ende u dijn edel wesen gaf

Hoe lietse dy dus troosteloos gheraect ?

Naer dijn zuiver leucht ghy valt te straf :

Dus lief gheeft troost, curt commes af :

Maer laes ghy en zult wat mijn gheschiet :

Want als minnic u, ghy en mint my niet.

Hiet met adieu mijn schoon Princesse jent,

Waren dijn oochskins verlicht soo claer,

Dat ghy in dijn hert saecht al mijn torment

Mijn pijn waer minder weet ick voor waer,

Ducht en gheen hope volcht my naer.

Die zinghe ick eylaes dit drukich liet :

Want als minnic u, ghy en mint my niet


Rederijkerscongressen


Share by: